Dit is afschuwelijk:die zwarte eenzaamheid,
Dit weggeslagen zijn van iedere kust,
Dit drijven op de stroom van tijd naar eeuwigheid,
Dit worstelen voor de eindelijke rust.
Ik ben een drenkeling,wiens schip te pletter sloeg,
En klem me vast aan nog een wrakstuk hout-waarom?
Ik wou toch dat de zee mij niet meer droeg en dat ik zonk-ik krijg het al zo koud.
O god,waar is het schip met,,svaders zoon aanboord?
Waar is de kruisvlag,wappren in de top?
Wanneer gij spreekt,al is het maar een enkel woord,
Dan vecht ik door.- Maar nu geef ik het op.
-Het is niet ver meer naar het veilig strand,
Nog even,kind,dan trek ik je aan land.
Laat wat van je horen