De Lampenman.
Er reed bij ons de lampenman,
die in de schemering op de fiets
de ladder op de schouder nam.
Half duister verdween hij in het niets.
Zo ging hij alle lampen af.
Door stille straten, reeds verlaten.
Alleen de hond met zijn geblaf
volgde hem in stadige draf.
Aan de lantarenpaal
zaten twee gekrulde stangen.
Voor de pracht en praal,
en om de ladder aan te hangen.
Als hij de lamp opnieuw liet branden
en zijn gelaat eerst vaaglijk verscheen,
dan viel de gloed over zijn handen.
Tot slot geheel over hem heen.
De glazen bol op de lantarenpaal
werd nog blinkend schoon gemaakt
alvorens de zwarte kap van staal
naar voren klapte en was ingehaakt.
dan hoorde ik ’t gas gaan lopen.
De lampenman drukte zijn lijf
tegen ‘t ijzer, nog wat omhoog gekropen
hield hij het lichaam stijf.
Zijn schoenen schoven over de latten
Ik hoorde de klanken in het hout,
Zijn handen de staanders vatten
Nooit ging hij in de fout.
Zijn verschijning in de schemering
Was telkens het verschil
Dat toch de vlakke dag verving
Daarna werd het weer stil.
Laat wat van je horen